Anton Heyboer®


 

Leven als kunst
kunst als leven

Anton Heyboer

 

Anton's werk t/m 1945

Dagboek-bladen

 

 

 

  Mijn dagboek

wil niet een geschrift zijn om de algehele toestand, waaronder de buitenlandse arbeiders werken, te verklaren, dat zou trouwens onmogelijk zijn vanwege de hemelsbreed uiteenlopende omstandigheden, waaronder we ons te schikken hadden; het zijn slechts persoonlijke ervaringen.
  Ik weet, er werd veel ellende geleden ikzelf heb ruimschoots m’n portie daarvan gehad. Ook zijn er jongens ten onder gegaan, maar die ellende wil ik niet beschrijven, dat blijven slechts stille herinneringen, die ook niet zouden passen in sarcastisch gestelde bladen.
  Er waren inderdaad jongens, die ondanks zware ziekten, uitgestuurd werden. Waar dus geen sprake was van komedie, alleen ontbrak ‘t hun aan goede dokters papieren (vooral onder de zeer armen; die het enigszins konden doen hadden natuurlijk een specialist in de arm genomen) voor hen zouden mijn “... Pogingen” natuurlijk minder aangenaam zijn. Evenals mijn “opgeschroefd vrolijke treinreis” ook andere coupé-gangers had, stilletjes in een hoekje gedoken, deze en dergelijke hoekjes heb ik echter buiten mijn tekeningen laten vallen, of anders slechts even vluchtig aangetipt.
  Nogmaals, ‘t zijn persoonlijke herinneringen vanaf een persoonlijk standpunt bekeken, de al of niet juistheid daarvan laat ik aan den lezer, daar ik voor mijzelf weet, dat degenen die het komische konden zijn er nog het best doorheen rolden, al weet ik ook, dat het nu in 1945, dus een jaar later, makkelijker is om zo te redeneren, als wanneer je voor de feiten staat. Maar, laten dan in ieder geval de herinneringen zonnig blijven en dat zijn ze. De politieke toestand natuurlijk buiten beschouwing gelaten (daar hadden we overigens weinig tijd voor). ‘t Was in vele opzichten een leerzame tijd.

  Enige maanden slipte ik al ternauwernood door de mazen van het zo gevreesde Duitse net, tot het ook bij mij plotseling fout liep, en er een oproep in de bus lag voor op de “Beurs” te verschijnen, ter keuring voor de “Arbeids inzet”. Volgzaam en beducht als men toen nog was, was ik die beruchte dinsdag in juni ter plaatse en werd van toen af aan een nummer. Mijn mede opgeroepenen waren nu niet direct van mijn slag, alle meer of minder afkomstig uit de “arbeiders” klasse. Had ik toen geweten, dat in de stelregel “Jan Boezeroen is weer de sigaar” zoveel waars stak, dan had ik me nog wel eens duchtig bedacht, voor in de val te lopen. Maar tot voor mijn “Duitse tijd” zal ik het maar betitelen, had ik zelf nog nooit voor noemenswaardige beslissingen gestaan, kende de “zelfkant” alleen uit boeken en beschouwde met verdwaald raken onder de meer eenvoudigen, (simpelen zou ik ze nu willen betitelen, nu ik een half jaar lang in hun directe omgeving heb vertoefd, ze dagelijks heb meegemaakt en Multatuli’s “Dis moi que t’amuse et je te dirai qui tu es” heb leren toepassen). Maar laat ik niet vooruit lopen als een bloot toeval. Gewillig dus stond ik tussen de anderen te wachten, tot men, hetgeen wij toen in onze onnozelheid voor organisatie aan zagen, ons in ‘t arbeidsprogramma ingelast zou hebben. Het begon met het innemen (... zouden we nu zeggen) of organiseren van onze distributiekaarten. Vooral de rokerskaart bleken ze fel op te zijn en ik verdacht er onze “innemer” sterk van dat er ondanks zijn socialistische narrenpak een flinke dosis eigenbelang bij zijn handelingen kwam kijken. Maar ja, daar waren we toen natuurlijk niet zeker van, al vond ik het toen al toch eigenaardig, dat er bijzonder groots opgezet plan het laatste bonnetje van je rokers kaart, wanneer dit eventueel vermist werd, in staat was de heren zijn gramschap op te wekken en je als een schooljongen naar huis terug te sturen om het te halen. Kort en goed, ‘s avonds om 6:30 uur stonden we nog te wachten voor de kamer der “keuringsarts” die ons al of niet geschikt moest verklaren voor het werk in Duitsland.
   Bij het woord “keuringsarts” krijg ik altijd een nare smaak, het is vooruit al beslist en toch moet je die komedie meemaken. Maar gelukkig ging de keuring nog al gauw, dit geldt natuurlijk alleen voor goedkeuring, voor afkeuring schijnt onnoemelijk veel meer te komen kijken. En was er dan eens zo’n geval, dat moest minstens een gebrek zijn dat op 2 m afstand goed zichtbaar was, want vanachter zijn bureau kwam hij niet vandaan, die “hij” was in mijn geval de inmiddels ... dr. Bartels, dan liet hij duidelijk blijken dat het een soort gunst was, die je maar niet zo zonder meer voorbij moest lopen. Met een “vaderlijke” glimlach werd je dan verklaard, dat ze je bij ons in Duitsland niet konden gebruiken. (Dat “ons” en “Duitsland” is me tot nu toe een raadsel). Het verwondert me alleen nog dat er geen schreeuwende reclame hing aan “Beha” shag of ... sigaren om eventueel afgedwaalde geesten tot de werkelijkheid terug te roepen.
   In de gang werd het inmiddels steeds rumoeriger, de aspirant arbeiders begonnen naar hun gestampte pot te verlangen (de kudde rook de voertijd, maar ja zover was ik toen nog niet) en uit verveling werden er allerlei baldadigheden uitgehaald, die mij hadden moeten doen inzien, dat een dergelijk stel “die Peitsche” moest voelen.
   De rest werd toen maar op de gang “gekeurd” en verliet zingend het gebouw, toen klonk het me al enigszins vals, maar ik had a gezegd en moest nu ook b zeggen. Weinig vermoedde ik toen nog, dat het een gevaar alfabetje zou worden.


  17 juni De reis
   Vrijdagmorgen kwam dan toch het ogenblik van vertrek. De vorige dagen waren geheel in beslag genomen door offers pakken en “papieren rush”, in de overtuiging als we toen nog waren daardoor een voorsprong te hebben op de “doorsnee”.
   Ik kwam uit de strijd met een volledige uitrusting papieren als “ass. Betriebsführer”, met een eigenhandig bijschrift aan SS man Greve. Mijn bestemming zou zijn Brandenburg. De stad, wel te verstaan. Hadden we toen geweten, dat al dergelijke officiële uitspattingen buiten het reglement der arbeidsinzet vielen, en dus met voeten getreden werden; dan had mijn vader me met een heel wat minder gerust hart laten vertrekken.
   Op het station werden de inmiddels klaargestoomd door de paspoorten uitgereikt en verteringsgeld uitgedeeld. Mijn paspoort was er niet bij (heb ik later ook nooit ontvangen, waarschijnlijk stonden zij op het standpunt, weg is weg. Later, toen ik te laat was, ontdekte ik dat er helemaal geen standpunten ingenomen werden, worden of zullen worden, en dat alles van het fatum afhangt).
   Had ik, toen hij verklaard werd, dat ik geen papieren mee zou gaan krijgen in Duitsland dus evengoed voor een Turk als Hollander aangezien zou kunnen worden het station weer verlaten (een perronkaartje hadden we uit voorzorg zowat allemaal genomen) dan was de administratie in de war en ik had hoogstens zo nu en dan last kunnen hebben van huiszoeking, iets wat heel wat eenvoudiger te dragen zou zijn geweest dan de ellende in Berlijn.
   Maar door schade en schande wordt men wijs, en wijs konden worden in Berlijn, mits men de dingen in het juiste licht zag en … er natuurlijk gevoelig voor was.

  Gelukkig trof ik een coupé vol Haarlemse kennissen en vereisten dus onder het motto “let’s make the best of it”. Een regel die blijkbaar door de hele trein gevolgd werd, zodat het geheel meer weg had van een “Urlaub” als van een noodwendige uittocht. De vrouwen en meisjes op de perrons schreidden en de jongens zongen, maar het klonk weer vals. Alles vermoedde door een, nee niet alles. Hier en daar zag men een oudere, die voor de tweede maal geen in een hoekje zitten peinzen en … huilen.
   Als hij het wisten wat ons wachtte, waarom dan zo indo-Lent, ons niet gewaarschuwd, die immers hetzelfde leed wachten? Niet in de trein, dan is het te laat, we hadden trouwens niet eens tijd om naar hem te luisteren, stel je voor, onze vrolijke stemming door zon kniesoor laten bederven! Nee, in de trein is het te laat.
   Ook ik vroeg me er doorheen, temeer daar ze bij het afscheid vergemakkelijkt een door de uiterlijke vertoningen van droefenis te sparen, tot ik onderweg een welvoorziene knapzak een laatste groet van moeder vond, toen werd het me even zwaar om het hart en rezen er ontvluchtingsplannen; maar het initiatief ontbrak en zo verging ook die stemming weer, andere, meer realistische problemen eisten onze aandacht. De reis werd lang en ondanks de pracht van het midzomer landschap - eentonig. Daarbij kwam nog dat de banken steeds harder werden, er werden dan ook plannen beraamd, de bagagenetten in het “zitprobleem” op te nemen. Het stuurde dan ook niet lang meer of de coupé was herschapen in een comanchen-tent, waarvan het aanschouwen der spoorwegdirecteuren misschien nog op het lumineuze ideeën gebracht zou hebben, wat betreft het stug doorvoeren der comfort.
   Zo wisten er vier van koffers, kistjes e.d. een pracht van een kaarttafel te improviseren, die werkelijk ieders kritiek kon weerstaan, vooral je benen lagen er zo lekker op, alleen het patroon van het tafelkleedje had verdacht veel weg van de coupé gordijnen, waarvan de anderen inmiddels waren ingezet als hoofdkussens e.d. der anderen die in hogere sferen, namelijk in de bagagenetten vertoefden, waaronder ook ik. Een der aanwezigen die het nog verder had gebracht in de manieren der “verdammte Auslander” (waarschijnlijk was het een tweedejaarse) was bezig een leren Ratelband aan zijn inventaris toe te voegen, wat aanstekelijk werkte op zijn kornuiten maar helaas met een zekere teleurstelling werd geconstateerd dat het waarschijnlijk niet de eerste keer was dat deze wagon “Auslander” transporteerde. Ik vond alles goed en mooi, alles bracht immers afwisseling en ik heb mezelf betrapt op een zekere afgunst op de gelukkige bezitters der gordijnen en ander roerend goed, die hadden immers een kussen en mijn leuning werd steeds harder. Later werd het bovenlicht als asbak gepromoveerd en bezweek er nog een ruit in de coupé voor ons, iets wat met gejoel plan voort werd en alleen de opmerkingen die we hoorden over een beestachtige tocht kon de “onze” van dergelijke vandalistische daden weerhouden. Ik dacht weer aan mijn conclusie van “die Peitsche” en begon te beseffen dat al was de toekomst voorlopig heel duister, ik me daar toch al wel vast op prepareren komt, temeer daar ik van enige tweedejaars vernam dat je dergelijke uitspattingen als lid der arbeidsinzet aan je reputatie zo’n beetje verplicht was. Moet je eerst maar eens in je Lager zitten, dan zul je eerst wat beleven.
   Later bleek me dat hij geen zier overdreven had, ja, dat ik er zelfs hartstochtelijk aan meedeed en het werkelijk als een zaligheid ondervond als ons Lagerführertje met een doffe smak door zijn bed ging, onze ingenieuze stelling omver trok en bedolven werd onder een stortvloed van smerigheid, later thuisgebracht als onze 2 weekse afvalemmer.

  In Apeldoorn kreeg de trein zijn bewakers aan boord, van toen af aan werd het menens. Al die flauwekul (die nu eenmaal per sé uitgehaald moet worden als een troep “lol heeft”) zoals schonere wandschilderingen waarvan “Willemientje” het middelpunt vormde (achteraf waren er maar zeer weinig Wilhelminianen) werkte bij de Duitsers begrijpelijke argwaan en … “Sauber machen”. Ons eerste bevel.
   “Lamalullen” was de mening, maar toen kwam er actie. Een coupé werd opengerukt, een “lamal...” er uit gesjord en die kreeg ten aanschouwe van ons allen een aframmeling met de kolf. ... Dat sloeg in, temeer daar en een hoop volk buiten de spoorbaan stond (waarschijnlijk om hun meewaren te ... , of om het wilde beesten spul te aanschouwen hoogstwaarschijnlijk het tweede gedekt door het eerste) dat begon te gillen. Om ons werd gegild, meteen voelden we ons het lijdend voorwerp in plaats van stoere landverhuizers, en dat sloeg nog veel meer in, meer dan de Germaanse strafmethode.

   Bedeesd waren we toen, gordijnen werden schroomvallig uit verborgen hoekjes getoverd, zelfs plannen geopperd om meegenomen kapmessen te laten verdwijnen, maar zo erg bleek het ook weer niet te zijn. Maar de geest was zoek. Nog een grotere domper kregen we in Bentheim, ons eerste doorgangslager. “Gepäck” moest bij het verlaten der trein meegenomen worden, daaruit concludeerden we dat we gelijk van trein zouden verwisselen en de verdere 600 km in een Duitse wagon zouden maken.
   Het doorgangs lager was gauw bekeken. Een paar smerige barakken en dito toiletten. We werden onthaald op een bord soep, opgediend door een paar maagden van twijfelachtig allure (later bleken dergelijke exemplaren in ieder Lager zo beetje vertegenwoordigd, waarschijnlijk om het kluizenaarsbestaan der “leiding” wat op te vrolijken onder andere Louise de vr. Dolmetscher in Aldershof). Aan de consumptie heb ik me dan ook niet gewaagd, zoals het merendeel der jongens, nog te veel gewend aan de Hollandse kost. Maar toen kwam het.
   “Kameraden!” (We voelden nattigheid) van jullie wordt verwacht je plicht te doen als Hollandse jongens” (hoera!!) gelijkstelling met de Duitse arbeidskrachten zou ons deel zijn. De lagers waren, zover de tijdsomstandigheden het toelieten, model! De arbeidsvoorwaarden beter als in Holland (hoera!). De speech bevatte nog veel meer schoon en was alles zoals ons toen werd voorgesteld, dan was het nog wel te harden geweest. Maar wij waren al een halve dag onder Duits bestuur en dus achterdochtig geworden en … we hadden hem door. Het hoera klonk dan ook zeer sarcastisch en het merendeel ging zich buiten amuseren, zodat onze woordvoerder overbleef met enige goedgelovigen en twee gevallen van “vallende ziekte”. Jongens die de eerste ontvluchtings pogingen in het werk stelden langs de officiële weg.
   De magen werden door het Lager personeel, die waarschijnlijk dagelijks dergelijke gevalletjes hebben, met een harde wijsvinger bewerkt. Een bleek echt te zijn, de ander sprong met een “zak” overeind en was genezen. Nummer twee was of een mirakel van zelfbeheersing, of een patiënt, in ieder geval had hij zijn eerste stappen gedaan op de lijdensweg die uiteindelijk weer op de bevrijding uit zal lopen, of in een Duits hospitaal (zoals Bobby later, mijn Tsjechische buurman).
   In Bentheim dronken we ons eerste glas Molle(?) En wisselden Duitse munt. De jovialiteit die men volgens traditie in de Duitse Gaststätten moet zoeken was ook ver te zoeken. Tot overmaat van ramp begon het nog te druilen, wat alles nog een mistroostiger aanzien gaf, het was mij dan ook zwaar te moede toen ik ‘s avonds op de harde bank der Duitse wagon de slaap, die maar niet komen wou, probeerde te vatten.
   Den volgende ochtend stonden we op dood spoor voor “Rehbrücke”. Een trein Fransen stond naast ons, te wachten om vervoerd te worden naar de bosrijke streken, alle houthakkers (achteraf hadden die het nog niet zo slecht geschoten met hun beroep, tenminste opgave hun oproep). Uit hun Frans en gebaren op te maken gingen we een soort hongerstaking tegemoet.
   Eindelijk, de prikkeldraadversperring (let wel, prikkeldraadversperring, met het oog op gelijkstelling der Duitse en Hollandse arbeiders) opende zich, de trein voer binnen en we bevonden ons in een soort kennel, barakken en afgeschoten stukjes grond waarachter allerlei rassen tegen de tralies hingen, beter kon ik het niet beschrijven. In de hele sfeer hing iets zoals het vroeger op de Slavenmarkten geweest moest zijn. (Na twee dagen wisten we dat deze 20e eeuwse slavenmarkt onmenselijker was, dan er ooit iets op dat gebied gewrocht is). Een hels spektakel sloeg ons tegemoet van uit loudspeakers, die overal aan palen opgehangen waren. De ware zin vatten we toen gelukkig nog niet, maar al gauw waren we in alle geheimen van het doorgangslager Rehbrücke ingewijd. We renden alle naar de zogenaamde “Gepäckbarak” waar onze koffers naast honderden andere gesmeten werden en we konden gaan wachten, want wachten is al wat je er te doen hebt. De één wacht 2 dagen, de andere 2 uur maar de volgende weer 3 maanden, al naar Fraue Fortuna hem bedeeld had.
   Toen kwam de “Peitsche”, mijn voorgevoel werd bewaarheid. “Los, Verdammter” (waaraan ik dat verdammter te danken had? Nog nooit hadden ze mijn onschuldig aangezicht daar mogen bewonderen!)
   “Knal” de eerste had een striem te pakken, al naar zijn geaardheid op zijn gezicht of dieper, tot in zijn ziel, zoals bij mij, onuitwisbaar. Algauw wist ik, je plaats in de drom is er middenin, hier geldt het “de buitenste krijgen de klappen”. Individueel ben je uitgeschakeld, alleen ben je een nummer, of liever een kracht, al naar je psychische constitutie hoger of lager aangeslagen; dan moest je zorgen lager aangeslagen te worden, zodat je nog iets aan kracht in petto hield. Een kleermaker, die houthakker wordt, is slechter af als omgekeerd, het ging er toch maar om, om zo voordelig mogelijk voor je gestel je tijd uit te zitten.
   De zweepmaniak duwde er zo hier en daar een paar in een kamer, zo nauw kwam het niet, alles zat toch al overvol. Wij waren de eerste trein met mensen der arbeidsinzet voor minderjarigen, vielen midden in een troep avonturiers en ander volk.
   Ik kwam in een kamer terecht met Belgen en Fransen en kreeg een staaltje van “La bète humaine”. De kamer was vuil en de Fransen iets vuiler, het moraal bleek daar nog beneden te staan. Een gekraak op achterste krib toonde aan dat er nog meer bewoners waren. Het bleek dat er toen nog zoiets als een vrouwspersoon (vergissing was pertinent uitgesloten …) aanwezig was en juist doende in echt Franse stijl haar liefde te belijden!
   De andere bewoners kaarten en verveelden in afwachting! Ik wist het ineens zeker, dit was mijn kamer niet, dan nog liever buiten. Daar stond m'n hele coupé. Tonelen als bij mij, luizen-theaters en andere onzindelijkheden hadden hen ook naar buiten gedreven. Eindelijk hadden we een kamer alleen, 12 kooien en 15 jongens, dus we mochten niet klagen. Een specifiek Hollandse zindelijkheid zat er nog in, dus alles kreeg een goede beurt.

10
De grond, kribben, tafel en de zo overbekende driepootjes. Toen de deur open (boven de deur hing in de gang een loudspeaker) en wachten, waarop? Op je naam!
   Dus eerst even “lagerpolitiek”.
   Bij de trein is een staat met namen der medeplichtigen, een soort vrachtbrief zou je het kunnen noemen, deze nu wordt met de lading in Rehbrucke afgegeven op het miniatuur arbeids-Amtje. Nu komen de inkopers of fabrieksvertegenwoordigers. Ieder heeft zijn toewijzing. Met deze toewijzing, waarop het te verstrekken aantal personen aangegeven is, gaat deze nu naar het arbeidsamt en mag kiezen (of krijgt zomaar een zooitje, daar wil ik afwezen). Door de microfoon nu roepen ze de gekozen namen om en een nummer er achter. Bijvoorbeeld zoals het bij mij ging “Der Holländer Anton Heyboer hat sich zu melden vor Schild No 7”. Op een pleintje van kolengruis staan een aantal palen met nummers. Nu hangt het aan je persoonlijk inzicht, maar voornamelijk van je proviandzak die je nog van thuis hebt, af of je hard naar het schild loopt, of eerst eens voorzichtig gaat kijken, omdat als je nieuwe “meester” je niet aanstaat je niet thuis te houden en later bij een tweede oproep (de meester is dan meestal al vertrokken met zijspan) doodnuchter te beweren het niet gehoord of verstaan te hebben. Een tweede manier is in het kamp onder te duiken, te leven van de drie sneden brood en soep die dagelijks verstrekt worden en je te amuseren met knikkeren (nog nooit heb ik zoveel geknikkerd en gegokt als die dagen) of “avec les mademoiselles” al naargelang je temperament. Voor de rest zwart handelen als overal. Maar daar er geen nieuwe toevoer is wordt dus een der partijen letterlijk uitgekleed. Het begint met je das, (de nutteloosheid van een dergelijke halsversiering zie je al gauw in, temeer daar zo'n apparaat ‘s nachts verre van gemakkelijk zit en we sliepen immers al enige dagen in onze kleren, dicht tegen elkaar gedrukt want ook juni heeft in Duitsland koude nachten) en dan gaat alles wat je missen kan (dit hangt van het jaargetijde af) je das achterna. Want van drie sneden brood kan je niet leven.
   Pag 11 (totaal 22)

terug naar overzicht werk uit 1945